dinsdag 18 januari 2011

Een goed gelijkend portret

Het laatste bedrijf waar hij werkte had de gewoonte van iedere directeur een portret te la­ten schilderen. Die portretten hingen in de zaal waar de directie en de raad van commissarissen altijd vergaderden. Hij was de eerste directeur die, na een knallende ruzie met de raad van commissarissen, vóór zijn pensionering vertrok. Ze waren alleen maar blij dat hij het portret wel wilde meenemen. Het hing nu al een paar jaar boven de open haard.

De kunstschilder had hij zelf mogen uitkiezen. Die kreeg maar één beperking opgelegd: de maten van het portret moesten gelijk zijn aan die van de voorgaande. Die schilder kende hij niet, maar een vriend was een galeriehouder die een zekere reputatie had opgebouwd: veel beeldend kunstenaars die bij hem voor het eerst exposeerden hadden daarna veel succes gehad. Toen die reputatie eenmaal goed gevestigd was, was een expositie bij hem vrijwel een garantie voor een succesvolle verdere carrière. De schilder die de vriend aanraadde had nog niet geëxposeerd, maar dat zou niet lang meer duren. Ze hadden elkaar slechts één keer ontmoet. De schilder had toen een serie foto's gemaakt en ze hadden enige tijd met elkaar gesproken.

Hij wist nog altijd niet goed of hij zijn portret nu wel of niet mooi vond. Hij geloofde wel dat het hem weergaf zoals hij was: een scherpe blik, onderzoekend, eigenzinnig. Niemand zou, alleen het portret kennende, zeggen dat hij een vriendelijk type was. Daar deed hij ook zelden zijn best voor. Hij behandelde collega's, medewerkers, zakenrelaties en niet te vergeten de commissarissen correct. Hij had geen respect voor functies, wel voor de manier waarop functies uitgevoerd werden. Als hij dat beneden de maat vond liet hij dat ook blijken. Niemand had hem ooit diplomatiek genoemd.

Hij zat na het eten te genieten van koffie en armagnac en keek voor de zoveelste keer naar zijn portret. Het zou een tijdje de deur uitgaan voor een overzichtstentoonstelling van het werk van de schilder. Hij vroeg zich af of de raad van commissarissen zich ooit gerealiseerd had dat ze hem een cadeautje hadden gegeven dat inmiddels ongeveer een ton waard was. De schilder wilde het graag bij zijn tentoonstelling, omdat het zijn eerste werk was waarvoor hij geld ontvangen had, omgerekend een kleine vierduizend euro. Je kon het beschouwen als een appeltje voor de dorst al zag het er niet naar uit dat hij dat ooit nodig zou hebben. De afkoopsom die hij bij zijn vertrek ontvangen had was bepaald niet gering geweest. Een andere vriend had hem een beleggingsfonds aangeraden: "Het is aan de conservatieve kant, maar hun beleggingen leveren al decennia lang solide resultaten op." Daarvan was hij intussen volledig overtuigd: de kredietcrisis was hem, in financiële zin, geheel ongemerkt voorbijgegaan. Een deel van de afkoopsom had hij 'belegd' in schilderijen die hij had aangeschaft tijdens de eerste tentoonstelling van de schilder, toen ze nog zeer betaalbaar waren. Ze hingen in bruikleen in diverse musea.

Nippend aan zijn armagnac bedacht hij weer eens dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over zijn oude dag. De beursberichten volgde hij niet eens meer, alleen de bankafschriften. En ook die deden hem, in hun eentonigheid, niet veel meer. Dat was een probleem: de eentonigheid. Hij was er nu van overtuigd dat geld alleen niet gelukkig maakte. Hij moest nu hij vijfenveertig was geworden toch maar weer eens nieuwe uitdaging aangaan. Een baan bijvoorbeeld.
x